Achter de voordeur
ligt geen straat,
geen voorbijganger,
geen groet met haast.
Daar woont stilte
in de vorm van gewoonten:
een jas op dezelfde haak,
een sleutel in het schaaltje,
de geur van gisteren
die nergens heen is gegaan.
Achter de voordeur
vallen stemmen zachter,
spreekt men met ogen
of met handen die
kopjes optillen,
niet om te drinken
maar om iets vast te houden
dat geen naam meer heeft.
Daar hangt het licht anders,
valt het niet binnen
maar blijft het hangen,
alsof het twijfelt
of het wel welkom is.
Tijd sluipt er,
in sloffen,
en telt geen uren
maar herhalingen.
Achter de voordeur
ademt een leven
dat niemand opmerkt
behalve wie het draagt.